
Nederlands
4
kinderen tegenover elkaar kunnen werken. Verdeel de pionnen
zodanig, dat ieder kind één kleur heeft.
Laat de kinderen hardop zeggen wat ze als spiegelbeeld willen
leggen. Bijvoorbeeld: ”ik wil een pion links achter en rechts voor
leggen”. Door van tevoren te zeggen wat ze als spiegelbeeld willen
leggen, zullen de kinderen ontdekken, dat de pion in het spiegelbeeld
vaak ergens anders ligt, dan ze bedoeld hadden. Al experimenterend
zullen de kinderen ontdekken, dat links en rechts niet moeilijk is,
maar dat vooral voor en achter lastig is.
Werken met de opdrachtkaarten I (2 kinderen)
Benodigd: Het spelbord met de spiegels, de opdrachtkaarten met één
stip, de kaarthouder en 10 rode pionnen. Het aantal stippen op de
kaart geeft de moeilijkheidsgraad aan.
De opdrachtkaarten hebben aan beide zijden een afbeelding.
Plaats de kaart in de kaarthouder en zet deze naast het spelbord.
Beide kinderen kunnen nu tegelijk hun opdracht uitvoeren. Als ze
klaar zijn, moeten ze eerst goed het spiegelbeeld bekijken.
Vervolgens kunnen de spiegels omhoog worden getrokken om te zien
wat de ander heeft gelegd. De kinderen zullen dan ontdekken, dat de
ander hetzelfde heeft gelegd als wat ze in de spiegel zagen. Met
andere woorden, de pionnen van de tegenspeler liggen in
spiegelbeeld (= symmetrisch).
Als alle opdrachten zijn uitgevoerd, kunnen de kinderen de
opdrachten op de andere zijde van de opdrachtkaarten uitvoeren (dit
zijn namelijk niet dezelfde opdrachten!).
Werken met de opdrachtkaarten II (2 kinderen)
Benodigd: Het spelbord met de spiegels, de opdrachtkaarten met
twee en drie stippen, de kaarthouder en 10 rode pionnen.
Als bij “werken met de opdrachtkaarten I“, maar nu staat er op de
kaart geen legvoorbeeld afgebeeld maar een leeg spelbord met ?. De
pionnen moeten nu zodanig op het spelbord worden gelegd, dat
hetzelfde spiegelbeeld ontstaat als op de opdrachtkaart. Controle van
de opdracht gebeurt als bij de vorige oefeningen.