
www.dimplex.de NL-7
Nederlands
7 Inbedrijfstelling
7.1 Algemeen
Voor een inbedrijfstelling volgens de voorschriften dient deze
door een door de fabriek bevoegde serviceafdeling uitgevoerd te
worden. Onder bepaalde voorwaarden is daarmee een
verlenging van de garantie verbonden (verg.
garantievergoeding).
7.2 Voorbereiding
Vóór de inbedrijfstelling dienen de volgende punten
gecontroleerd te worden:
Alle aansluitingen van de warmtepomp dienen gemonteerd
te zijn (zie hoofdstuk 6).
In de verwarmingskring moeten alle kranen, die de correcte
stroming van het verwarmingswater zouden kunnen
belemmeren, geopend zijn.
De luchtinlaat en luchtuitlaat moeten vrij worden gehouden.
De draairichting van de ventilator moet overeenstemmen
met de pijlrichting.
De warmtepompregelaar moet volgens de bijbehorende
gebruiksaanwijzing op het verwarmingssysteem zijn
afgestemd.
Het condenswater moet ongehinderd kunnen aflopen.
De afvoer van het verwarmingswateroverdrukventiel moet
zijn gewaarborgd.
Ontluchting van de verwarmingsinstallatie:
Zorg ervoor dat alle verwarmingskringlopen open zijn; ook
moet de verwarmings-circulatiepomp in werking (niveau III)
zijn.
De warmtepompregelaar onder spanning zetten. De
bedrijfsmodus van de tweede warmtebron kiezen, het
systeem op de hoogste plaats ontluchten, evt. water
bijvullen (minimale statische druk in acht nemen).
7.3 Werkwijze bij inbedrijfstelling
De inbedrijfstelling van de warmtepomp verloopt via de
warmtepompregelaar. De instellingen moeten overeenkomstig
de handleiding ervan worden uitgevoerd.
Het vermogensniveau van de circulatiepomp moet op het
verwarmingssysteem worden afgestemd.
De instelling van het overstroomventiel moet aan de
verwarmingsinstallatie worden aangepast. Een verkeerde
instelling kan tot foutieve werking en een verhoogde elektrische
energiebehoefte leiden. Om het overstroomventiel goed in te
stellen, adviseren wij als volgt te handelen:
Sluit alle verwarmingskringen, die ook bij een werkende
installatie afhankelijk van het gebruik gesloten kunnen zijn, zodat
het waterdebiet in deze bedrijfsstand zo ongunstig mogelijk is.
Dit zijn doorgaans de verwarmingskringen in de ruimten aan de
zuid- en westkant. Er moet minimaal één verwarmingskring
geopend blijven (b.v. bad).
Het overstroomventiel moet zo ver worden geopend, dat bij de
actuele warmtebrontemperatuur het in de onderstaande tabel
aangegeven maximale temperatuurverschil tussen
verwarmingsvertrek en -terugloop ontstaat. Het
temperatuurverschil moet zo dicht mogelijk bij de warmtepomp
worden gemeten. Bij mono-energetische installaties moet het
verwarmingselement gedeactiveerd worden.
Storingen bij een werkende installatie worden ook op de
warmtepompregelaar weergegeven en kunnen, zoals in de
gebruiksaanwijzing van de warmtepompregelaar is beschreven,
worden verholpen.
Bij buitentemperaturen lager dan 10 °C en
verwarmingswatertemperaturen lager dan 16 °C moet het
bufferopslagvat met de tweede warmtebron tot minimaal 25 °C
worden verwarmd.
Het volgende verloop moet worden gerespecteerd om de
inbedrijfstelling storingsvrij te realiseren:
1) Sluit alle verwarmingskringen.
2) Zet het overstroomventiel helemaal open.
3) Kies de auto-modus op de regelaar.
4) Wacht tot het bufferopslagvat een temperatuur van
minimaal 25 °C heeft bereikt.
5) Vervolgens worden de afsluitventielen van de
verwarmingskringen achtereenvolgens weer langzaam
geopend en wel dusdanig dat het waterdebiet door
langzaam openen van de betreffende verwarmingskring
constant verhoogd wordt. De temperatuur van het
verwarmingswater in het bufferopslagvat mag daarbij niet
onder de 20 °C zakken, om ontdooien van de warmtepomp
te allen tijde mogelijk te maken.
6) Wanneer alle verwarmingskringen volledig zijn geopend en
een verwarmingswatertemperatuur in het bufferopslagvat
van ca. 20 °C aangehouden wordt, moet de minimale
volumestroom op het overstroomventiel en de
verwarmingscirculatiepomp worden ingesteld.
7) Nieuwbouw heeft wegens de benodigde energie voor het
drogen na de bouw een verhoogde warmtebehoefte. Deze
verhoogde warmtebehoefte kan ertoe leiden dat een krap
gedimensioneerde verwarmingsinstallatie de gewenste
kamertemperatuur niet altijd bereikt. Daarom wordt
aanbevolen, in dat geval de tweede warmtebron in de eerste
verwarmingsperiode bedrijfsklaar te houden. Daartoe moet
de grenstemperatuur op de warmtepompregelaar
omhooggezet worden naar 15 °C.
Warmtebron-
temperatuur
Max. temperatuurverschil
tussen verwarmingsvertrek en -
terugloop
van tot
-20 °C -15 °C 4 K
-14 °C -10 °C 5 K
-9 °C -5 °C 6 K
-4 °C 0 °C 7 K
1 °C 5 °C 8 K
6 °C 10 °C 9 K
11 °C 15 °C 10 K
16 °C 20 °C 11 K
21 °C 25 °C 12 K
26 °C 30 °C 13 K
31 °C 35 °C 14 K