Niko 350-41930 User manual

350-41930
TECHNISCHE HANDLEIDING
MANUEL TECHNIQUE
TECHNISCHE ANLEITUNG
TECHNICAL MANUAL
TECHNICKÁ PRÍRUČKA
IR-afstandsbediening voor KNX-melder 360°
Télécommande IR pour détecteur KNX 360°
IR-Fernbedienung für KNX-Melder 360°
IR-remote control for KNX detector 360°
IR diaľkové ovládanie pre 360° KNX detektor

350-41930
NL2
1. GEBRUIK
De IR-afstandsbediening 350-41930 wordt gebruikt om de KNX-aanwezigheidsmelders van het type 350-41730, 350-41731, 350-41734 en 350-41735 te
bedienen en te configureren.
2. INSTELLINGEN
2.1. Ontgrendelen/vergrendelen
Om een KNX-melder te kunnen instellen met de IR-afstandsbediening moet deze melder eerst ontgrendeld worden.
Enkel voor de volgende functies is het niet nodig om de melder te ontgrendelen:
• ‘Scene 1–4’ (Sfeer 1–4)
• ‘Zone 1–4’
• ‘Dim +’
• ’Dim –‘
• ‘On’ (Aan)
• ‘Off’ (Uit)
• ‘Auto’
1. Druk driemaal binnen de 10 s op ‘Lock/unlock’ op de afstandsbediening om de melder te ontgrendelen.
• Bij elke druk knippert de groene led op de aanwezigheidsmelder
• Wanneer de groene led op de melder vier keer knippert, is hij ontgrendeld
2. De melder staat nu klaar om geconfigureerd te worden. Je kan de melder nu verder instellen.
Als de gewenste instellingen zijn gebeurd, moet de KNX-melder opnieuw vergrendeld worden.
1. Druk één keer op ‘Lock/unlock’ op de afstandsbediening om de melder te vergrendelen.
• De groene led op de aanwezigheidsmelder knippert twee keer ter bevestiging.
2. De melder staat nu terug in werkingsmodus en alle wijzigingen aan de instellingen worden opgeslagen.
Als de melder niet manueel wordt vergrendeld, gebeurt dit na 30 minuten automatisch.Alle wijzigingen aan de instellingen worden opgeslagen.
2.2. KNX-programmeermodus
Je zet de melder in KNX-programmeermodus door op de ‘Prog.’-toets te drukken op de afstandsbediening. In deze modus kan je het KNX-adres van de melder
configureren met behulp van de ETS-software. De rode led van de KNX-melder blijft branden tot het adres geconfigureerd is.
Je verlaat de KNX-programmeermodus door nogmaals op de toets “Prog.” te drukken.
2.3. Kalibreren
Om te garanderen dat de melder in alle lichtzones een optimaal lichtniveau kan aanhouden, moet de lichtsensor van de aanwezigheidsmelder gekalibreerd worden.
Je activeert de automatische kalibratie als volgt:
Druk op ‘Cal.’ op de afstandsbediening.
Alle armaturen in elke zone worden opgedimd tot maximale lichtsterkte en branden gedurende 2 min. Tegelijkertijd knippert de rode led op de melder zolang
de zone wordt opgedimd.
Elke zone wordt afzonderlijk gedimd (om de invloed van het kunstlicht te kalibreren) en uiteindelijk uitgeschakeld.
De melder keert uiteindelijk terug naar de automatische modus.
Gedurende het kalibreren worden alle andere functies geblokkeerd.
2.4. Wandeltest
Door op ‘Test On/Off’ te drukken op de afstandsbediening activeer je de wandeltestmodus. In deze modus kan het detectiebereik van de melder getest worden.
De led op de melder toont welke sector actief is:
• Bij activiteit in sector A licht de rode led 0,5 seconden op.
• Bij activiteit in sector B licht de groene led 0,5 seconden op
• Bij activiteit in sector C licht de blauwe led 0,5 seconden op.
In de wandeltestmodus branden alle armaturen continu.
Druk nogmaals op de toets ‘Test On/Off’ om de wandeltestmodus af te sluiten.
Als de testmodus niet manueel afgesloten wordt, gebeurt dit automatisch na 10 minuten.
2.5. Een burn-in voor fluorescentielampen uitvoeren
Om de vroegtijdige veroudering van fluorescentielampen tegen te gaan, wordt aangeraden om ze niet te dimmen gedurende de eerste 100 branduren (raadpleeg
de informatie van de lampenfabrikant voor meer informatie). Je kan hiervoor de ‘burn-in’-functie op de melder gebruiken. De daglichtsturing zal pas na afloop
van de ingestelde tijd beginnen te werken.

350-41930
3NL
Je activeert de ‘burn-in’-functie als volgt:
1. Druk op de toets ‘Zone 1-4’ op de afstandsbediening
2. Druk binnen de 10 s op de toets ‘Burn in’
Zodra de in de ETS-software ingestelde ‘burn-in’-tijd verstreken is, keert de melder terug naar de automatische modus.
Druk nogmaals op de toets ‘Burn in’ om de ‘burn-in’-functie te deactiveren.
Als de ‘burn-in’-functie geactiveerd is, worden alle andere functies op de melder geblokkeerd.
2.6. Terugzetten naar de laatste ETS-instellingen
Druk op de toets ‘ETS set.’ op de afstandsbediening om alle instellingen terug te zetten naar de meest recente configuratie in de ETS-software.
2.7. Gevoeligheid
De KNX-melder heeft 3 ingebouwde passief-infraroodsensoren (PIR) die elk 120° dekken van het totale detectiegebied van 360°. Je kan de gevoeligheid van
de aanwezigheidsmelder in alle drie de sectoren (A, B en C) als volgt simultaan verhogen of verlagen:
• Druk op ‘Sens. +’ om de gevoeligheid te verhogen met 10 % van de maximale gevoeligheid.
• Druk op ‘Sens. -‘ om de gevoeligheid te verlagen met 10 % van de maximale gevoeligheid.
De blauwe of rode led van de melder knippert een aantal keren om aan te geven hoeveel stappen de gevoeligheid onder of boven de met de ETS-software
geconfigureerde gevoeligheid zit.Als de gevoeligheid dezelfde is als wat werd geconfigureerd met de ETS-software, laat de melder de groene led eenmaal knipperen.
Voorbeeld: Wanneer je de toets ‘Sens. –‘ tweemaal indrukt, knippert de blauwe led van de melder twee keer om aan te geven dat de gevoeligheid 20 % lager
is dan de in de ETS-software geconfigureerde waarde. Druk je vervolgens ‘Sens. +’ vijf keer in, dan knippert de rode led driemaal om aan te geven dat de
gevoeligheid nu 30 % hoger is dan de waarde die ingesteld werd in de ETS-software.
2.8. Automatische modus
Door op ‘Auto’ te drukken, keert de melder terug naar de automatische modus. De lichtsterkte van de armaturen wordt nu aangepast aan het daglicht.
2.9. Huidige luxwaarde gebruiken
Als je op de toets ‘Learn actual lux’ drukt, gebruik je de huidige luxwaarde als vertrekpunt om het lichtniveau in de drie daglichtgestuurde zones manueel op- of
neer te dimmen met de toetsen ‘Dim –‘ en ‘Dim +’.
Deze functie zal enkel werken indien de verlichting vooraf correct gekalibreerd werd en er in de ETS-software feedbackverbindingen ingesteld werden van de
actoren naar de melder.
2.10. Lichtsferen programmeren
Met de IR-afstandsbediening kan je tot vier lichtsferen programmeren.
Voer de volgende handelingen uit om een lichtsfeer te programmeren:
1. Stel het gewenste niveau voor elk van de drie zones manueel in met de toets ‘Zone 1, 2, 3’ en met ‘Dim -‘ en/of ‘Dim +’.
2. Druk op ‘Scene prog.’.
3. Druk binnen de 10 s op ‘Scene 1-4’ om te kiezen onder welke nummer u de lichtsfeer wil programmeren.
Om sferen te kunnen programmeren moet de melder in de programmeermodus staan. Deze functie werkt enkel indien er in de ETS-software feedbackverbindingen
geconfigureerd werden van de actoren naar de melder.
2.11. Instelpunt aanpassen
In de ETS-software kan voor elke zone afzonderlijk een luxwaarde opgeven worden voor het instelpunt. Het instelpunt is het gewenste constante lichtniveau in
een zone. Met behulp van de IR-afstandsbediening is het mogelijk om dit instelpunt in de drie daglichtgestuurde zones te wijzigen. Het instelpunt voor zone 4
kan je niet wijzigen.
Voer de volgende handelingen uit om de waarde van het instelpunt te wijzigen met behulp van de afstandsbediening:
1. Druk op de toets ‘Zone 1-3’.
2. Druk binnen de 10 s op de toets ‘Set point -‘ om het instelpunt van de geselecteerde zone te laten zakken. Met elke druk gaat het instelpunt met 10 lux omlaag.
3. Druk binnen de 10 s op de toets ‘Set point +‘ om het instelpunt van de geselecteerde zone te laten stijgen. Met elke druk gaat het instelpunt met 10 lux omhoog.
De blauwe of rode led van de melder knippert een aantal keren om aan te geven hoeveel stappen het instelpunt onder of boven het met de ETS-software
geconfigureerde instelpunt zit.Als het instelpunt dezelfde is als wat werd geconfigureerd met de ETS-software, laat de melder de groene led eenmaal knipperen.
Voorbeeld: Wanneer je de toets ‘Set point –‘ tweemaal indrukt, knippert de blauwe led van de melder twee keer om aan te geven dat de waarde voor het
instelpunt 20 lux lager is dan de in de ETS-software geconfigureerde waarde. Druk je vervolgens de toets ‘Set point +’ vijf keer in, dan knippert de rode led
driemaal om aan te geven dat het instelpunt nu 30 lux hoger is dan de waarde die ingesteld werd in de ETS-software.

350-41930
NL4
2.12. Daglichtfactor aanpassen
In de ETS-software kan voor elke zone afzonderlijk een factor worden ingegeven voor het invallende daglicht. Met behulp van de IR-afstandsbediening is het
mogelijk om deze daglichtfactor in de drie daglichtgestuurde zones te wijzigen.
Voer de volgende handelingen uit om de waarde van de daglichtfactor te wijzigen met behulp van de afstandsbediening:
1. Druk op ‘Zone 1-3’.
2. Druk binnen de 10 s op ‘Daylight -‘ om de daglichtfactor van de desbetreffende zone te laten zakken. Met elke druk gaat de daglichtfactor met 10 % omlaag.
3. Druk binnen de 10 s op ‘Daylight +‘ om de daglichtfactor van de desbetreffende zone te laten stijgen. Met elke druk gaat de daglichtfactor met 10 % omhoog.
De blauwe of rode led van de melder knippert een aantal keren om aan te geven hoeveel stappen de daglichtfactor onder of boven de met de ETS-software
geconfigureerdedaglichtfactor zit.Als de daglichtfactordezelfde is als watwerd geconfigureerd met de ETS-software,laat de melder de groene led eenmaal knipperen.
Voorbeeld: Wanneer je de toets ‘Daylight -‘ tweemaal indrukt, knippert de blauwe led van de melder twee keer om aan te geven dat de waarde voor de
daglichtfactor 20 % lager is dan de in de ETS-software geconfigureerde waarde. Druk je vervolgens de toets ‘Daylight +’ vijf keer in, dan knippert de rode led
driemaal om aan te geven dat de daglichtfactor nu 30 % hoger is dan de waarde die ingesteld werd in de ETS-software.
2.13. Uitschakelvertraging aanpassen
In de ETS-software kan een waarde worden ingegeven voor de uitschakelvertraging van de aanwezigheidsmelder.Deze waarde bepaalt wanneer het licht gedimd
wordt tot het niveau van oriëntatieverlichting. Met behulp van de IR-afstandsbediening is het mogelijk om de uitschakelvertraging van de aanwezigheidsmelder
te wijzigen.
Voer de volgende handelingen uit om de waarde van de uitschakelvertraging te wijzigen met behulp van de afstandsbediening:
1. Druk op de toets ‘Time 1 +’ om de uitschakelvertraging te verlengen. Met elke druk wordt de uitschakelvertraging 5 minuten verlengd binnen een bereik
van ± 60 minuten.
2. Druk op de toets ‘Time 1 -’ om de uitschakelvertraging te verkorten. Met elke druk wordt de uitschakelvertraging 5 minuten verkort binnen een bereik van
± 60 minuten.
De blauwe of rode led van de melder knippert een aantal keren om aan te geven hoeveel stappen de uitschakelvertraging onder of boven de met de ETS-software
geconfigureerde waarde zit. Als de waarde voor de uitschakelvertraging dezelfde is als wat werd geconfigureerd met de ETS-software, laat de melder de groene
led eenmaal knipperen.
Voorbeeld: Wanneer je‘Time 1 -‘ tweemaal indrukt, knippert de blauwe led van de melder twee keer om aan te geven dat de waarde voor de uitschakelvertraging
2 stappen (10 minuten) lager is dan de in de ETS-software geconfigureerde waarde. Druk je vervolgens ‘Time 1 +’ vijf keer in, dan knippert de rode led driemaal
om aan te geven dat de uitschakelvertraging nu 3 stappen (15 minuten) hoger is dan de waarde die ingesteld werd in de ETS-software.
2.14. Duurtijd oriëntatieverlichting aanpassen
In de ETS-software kan een waarde worden ingegeven voor de duurtijd van de oriëntatieverlichting.
Deze waarde bepaalt hoe lang de verlichting op het niveau van oriëntatieverlichting blijft, alvorens helemaal uit te schakelen.
Met behulp van de IR-afstandsbediening is het mogelijk om de duurtijd van de oriëntatieverlichting te wijzigen.
Voer de volgende handelingen uit om de duurtijd van de oriëntatieverlichting te wijzigen met behulp van de afstandsbediening:
1. Druk op de toets ‘Time 2 +’ om de duurtijd van de oriëntatieverlichting te verlengen. Met elke druk wordt de duurtijd van de oriëntatieverlichting 5 minuten
verlengd binnen een bereik van ± 60 minuten.
2. Druk op de toets ‘Time 2 -’ om de duurtijd van de oriëntatieverlichting te verkorten. Met elke druk wordt de duurtijd van de oriëntatieverlichting 5 minuten
verkort binnen een bereik van ± 60 minuten.
De blauwe of rode led van de melder knippert een aantal keren om aan te geven hoeveel stappen de duurtijd van de oriëntatieverlichting onder of boven de met
de ETS-software geconfigureerde waarde zit. Als de duurtijd van de oriëntatieverlichting dezelfde is als wat werd geconfigureerd met de ETS-software, laat de
melder de groene led eenmaal knipperen.
Voorbeeld: Wanneer je ‘Time 2 -‘ tweemaal indrukt, knippert de blauwe led van de melder twee keer om aan te geven dat de duurtijd van de oriëntatieverlichting
2 stappen (10 minuten) lager is dan de in de ETS-software geconfigureerde waarde. Druk je vervolgens ‘Time 2 +’ vijf keer in, dan knippert de rode led driemaal
om aan te geven dat de duurtijd van de oriëntatieverlichting nu 3 stappen (15 minuten) hoger is dan de waarde die ingesteld werd in de ETS-software.
2.15. Lichtsferen activeren
Deze functie kan worden gebruikt om lichtsferen te activeren, bijvoorbeeld tijdens presentaties. Enkel in het geheugen geprogrammeerde lichtsferen kunnen
worden geactiveerd.
Druk bijvoorbeeld op ‘Scene 1’ om lichtsfeer 1 te activeren.
Om de lichtsfeer te annuleren, druk op ‘Auto’. De aanwezigheidsmelder gaat dan terug naar de automatische werkingsmodus.
2.16. Zone selecteren
Om een bepaalde functie uit te voeren in een specifieke zone, moet deze zone eerst geselecteerd worden. Dit door op ‘Zone 1-4’ te drukken. Hierna heb je 10 s
tijd om de gewenste functieknop in te drukken. Deze tijd kan verlengd worden door bijvoorbeeld op ‘Dim +’ te drukken. Om de zoneselectie te annuleren volstaat

350-41930
5NL
het om nogmaals binnen de 10 s op dezelfde zoneselectietoets (‘Zone 1-4’) te drukken.
Voorbeeld: Het licht in zone 1 moet worden gedimd. Druk op “Zone 1” en daarna op “Dim -” (binnen de 10 s). Om terug te gaan naar de automatische modus,
druk op de toets ‘Auto’.
2.17. Manueel dimmen
Met de IR-afstandsbediening kan je de armaturen op- en neerdimmen, in alle zones tegelijk of in individuele zones afzonderlijk. Om het lichtniveau te verhogen,
druk je op de toets ‘Dim +’. Druk op de toets ‘Dim –‘ om het lichtniveau te verlagen. Als je vooraf geen zone geselecteerd hebt, wordt het lichtniveau in alle
verlichtingszones tegelijk verhoogd/verlaagd. Het verhogen/verlagen van het lichtniveau begint zodra er één keer op de knop wordt drukt en stopt wanneer er
een tweede keer op gedrukt wordt. De dimtijd is afhankelijk van de actor.
2.18. Aan- en uitschakelen van verlichting
Met de IR-afstandsbediening kan je de armaturen aan- en uitschakelen, in alle zones tegelijk of in individuele zones afzonderlijk. Om de verlichting aan te
schakelen, druk op ‘On’. Druk op ‘Off‘ om de verlichting uit te schakelen.Als je vooraf geen zone geselecteerd hebt, wordt het lichtniveau in alle verlichtingszones
tegelijk aan- of uitgeschakeld.
3. LEDSTATUS
Led Status Betekenis
De blauwe led knippert 2 s aan en 2 s uit
Aangesloten maar nog niet
geconfigureerd
Despanning is aangesloten maar het adres van de melder is nog niet geconfigureerd.
De rode led knippert 2 s aan en 2 s uit Opstarten Na het aansluiten van spanning duurt het ongeveer 60 s voor de melder klaar
is voor gebruik.
De rode led brandt continu.
KNX-programmeermodus Het adres van de melder kan nu geadresseerd worden in de ETS-software. De led
dooft als de configuratie afgelopen is.
De rode led licht 0,5 s op bij detectie van
beweging in sector A Wandeltest sector A De rode led knippert wanneer er beweging gedetecteerd wordt in sector A.
De groene led licht 0,5 s op bij detectie van
beweging in sector B Wandeltest sector B De groene led knippert wanneer er beweging gedetecteerd wordt in sector B.
De blauwe led licht 0,5 s op bij detectie van
beweging in sector B Wandeltest sector C De blauwe led knippert wanneer er beweging gedetecteerd wordt in sector C.
De groene led knippert 1x IR-afstandsbediening
Telkens de melder een correct signaal ontvangt van de IR-afstandsbediening
bevestigt de melder dit door de groene led 0,3 s te laten oplichten.
De rode led knippert een aantal keer (0,2 s
aan en 0,2 s uit) Dim+ Het licht wordt opgedimd met de afstandsbediening.De led knippert evenveel keer als het aantal stappen dat de huidige waarde afwijkt van de waarde die ingesteld
werd via de ETS-software.
De blauwe led knippert een aantal keer (0,2
s aan en 0,2 s uit) Dim– Het licht wordt neergedimd met de afstandsbediening. De led knippert evenveel
keer als het aantal stappen dat de huidige waarde afwijkt van de waarde die
ingesteld werd via de ETS-software.
De groene led knippert viermaal (0,3 s aan
en 0,3 s uit) Ontgrendeld (‘Unlock’) Na viermaal knipperen is de melder ontgrendeld en kan hij geconfigureerd worden met de IR-afstandsbediening.
De groene led knippert tweemaal (0,3 s aan
en 0,3 s uit) Vergrendeld (‘Lock)
Na tweemaal knipperen is de melder vergrendeld en worden de gewijzigde
instellingen opgeslagen.
De rode led licht 0,3 s op Functie geweigerd De functie die je oproept kan enkel uitgevoerd worden als de melder ontgrendeld
is. Ontgrendel de melder en probeer opnieuw.
De rode led knippert tweemaal Foutmelding: bereik De ingevoerde configuratie valt buiten het bereik. Dit geldt zowel voor instellingen
van tijd als van lichtsterkte (lux).
De rode led knippert (2 s aan en 3 s uit) Kalibratie De rode led knippert gedurende 2 min. om aan te geven dat de kalibratie bezig is.

350-41930
NL6
4. WAARSCHUWINGEN VOOR INSTALLATIE
• De installatie moet worden uitgevoerd door een erkend installateur en volgens de geldende voorschriften.
• Deze handleiding moet aan de gebruiker worden overhandigd. Het moet bij het dossier van de elektrische installatie worden gevoegd en worden overgedragen
aan eventuele nieuwe eigenaars. Bijkomende exemplaren zijn verkrijgbaar via de website of supportdienst van Niko. Op de Niko website is altijd de meest
recente handleiding van het product terug te vinden.
• Tijdens de installatie moet rekening gehouden worden met (niet-limitatieve lijst):
- de geldende wetten, normen en reglementen.
- de stand van de techniek op het moment van de installatie.
- deze handleiding die alleen algemene bepalingen vermeldt en moet worden gelezen in het kader van elke specifieke installatie.
- de regels van goed vakmanschap.
Dit product voldoet aan alle toepasselijke Europese richtlijnen en verordeningen. Indien van toepassing, vind je de EG-verklaring van overeenstemming met
betrekking tot dit product op www.niko.eu.
5. NIKO SUPPORT
Heb je twijfel? Of wil je het product omruilen in geval van een eventueel defect? Neem dan contact op met je groothandel of de Niko supportdienst:
• België: [phone]
• Nederland: [phone]
Contactgegevens en meer informatie vind je op www.niko.eu onder de rubriek “Hulp en advies”.
6. GARANTIEBEPALINGEN
• De garantietermijn bedraagt vier jaar vanaf leveringsdatum. Als leveringsdatum geldt de factuurdatum van aankoop van het product door de consument. Als
er geen factuur voorhanden is, geldt de productiedatum.
• De consument is verplicht Niko schriftelijk te informeren over het gebrek aan overeenstemming, en dit uiterlijk binnen de twee maanden na vaststelling.
• In geval van een gebrek aan overeenstemming heeft de consument enkel recht op een kosteloze herstelling of vervanging van het product, wat door Niko
bepaald wordt.
• Niko is niet verantwoordelijk voor een defect of schade als gevolg van een foutieve installatie, oneigenlijk of onachtzaam gebruik, een verkeerde bediening,
transformatie van het product, onderhoud in strijd met de onderhoudsvoorschriften of een externe oorzaak zoals vochtschade of schade door overspanning.
• De dwingende bepalingen in de nationale wetgeving over de verkoop van consumptiegoederen en de bescherming van consumenten in landen waar Niko
rechtstreeks of via zuster- of dochtervennootschappen, filialen, distributeurs, agenten of vaste vertegenwoordigers verkoopt, hebben voorrang op bovenstaande
bepalingen.
Dit product mag u niet bij het ongesorteerd afval gooien. Breng uw afgedankt product naar een containerpark of een erkend verzamelpunt. Net als producenten en importeurs
speelt ook u een belangrijke rol in de bevordering van sortering, recycling en hergebruik van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur. Om de ophaling en verwerking
te kunnen financieren, heft de overheid in bepaalde gevallen een recyclingbijdrage (inbegrepen in de aankoopprijs van dit product).

350-41930
7FR
1. UTILISATION
Latélécommande IR 350-41930s’utilise pour configurer et commander les détecteurs de présenceKNXdutype 350-41730,350-41731,350-41734 et 350-41735.
2. RÉGLAGES
2.1. Déverrouillage/verrouillage
Pour pouvoir régler un détecteur KNX à l’aide de latélécommande IR, ce détecteur doit d’abord être déverrouillé.
Le détecteur ne doit pas être déverrouillé pour les fonctions suivantes :
• ‘Scene 1–4’ (Ambiance 1–4)
• ‘Zone 1–4’
• ‘Variation +’
• ’Variation –‘
• ‘On’ (Allumé)
• ‘Off’ (Éteint)
• ‘Auto’
1. Appuyez trois fois en 10 s sur le ‘Lock/unlock’ de la télécommande pour déverrouiller le détecteur.
• Chaque fois que vous appuyez, la LED verte du détecteur de présence clignote
• Le détecteur est déverrouillé après que sa LED verte ait clignoté quatre fois
2. Le détecteur est alors prêt à être configuré. Vous pouvez maintenant poursuivre les réglages du détecteur.
Après avoir réalisé les réglages souhaités, le détecteur KNX doit être verrouillé à nouveau.
1. Appuyez une fois sur le‘Lock/unlock’ de latélécommande pour verrouiller le détecteur.
• La LED verte dudétecteur de présence clignote deux fois en guise de confirmation.
2. Le détecteur retourne en mode de fonctionnement et toutes les modifications apportées aux réglages ont été sauvegardées.
Si le détecteur n’est pas verrouillé manuellement, il le sera automatiquement après 30 minutes. Toutes les modifications des réglages sont enregistrées.
2.2. Mode de programmation KNX
Vous basculez le détecteur en mode de programmation KNX en appuyant sur la touche‘Prog.’ de la télécommande. Dans ce mode, vous pouvez configurer
l’adresse KNX du détecteur à l’aide du logiciel ETS. La LED rouge du détecteur KNX reste allumée jusqu’à ce que l’adresse soit configurée.
Vous quittez le mode de programmation KNX en ré-appuyant sur la touche “Prog.”.
2.3. Calibrage
Pour garantir le niveau de lumière optimal du détecteur dans toutes les zones d’éclairage, le capteur de lumière du détecteur de présence doit être calibré.
Vous activez la calibration automatique comme suit :
Appuyez sur le‘Cal.’de la télécommande.
L’intensité de toutes les armatures de chaque zone est variée jusqu’à atteindre l’intensité lumineuse maximum et les armatures demeurent allumées pendant2
min. Pendant la variation de l’intensité de la zone, la LED rouge du détecteur clignote.
La variation d’intensité de chaque zone s’effectue séparément (pour calibrer l’influence de la lumière artificielle).
Une fois réalisé, le détecteur revient en mode automatique.
Toutes les autres fonctions sont bloquées durant le calibrage.
2.4. Test de mouvement
Vous activez le mode de test de mouvement en appuyant sur le ‘Test On/Off’ de la télécommande. Ce mode permet de tester laportée de détection du détecteur.
La LED sur le détecteur indique le secteur qui est actif :
• En cas d'activité dans le secteur A, la LED rouge s'allume pendant 0,5 seconde.
• En cas d'activité dans le secteur B, la LED verte s'allume pendant 0,5 seconde.
• En cas d'activité dans le secteur C, la LED bleue s'allume pendant 0,5 seconde.
Toutes les armatures sont allumées en continu durant le test de mouvement.
Ré-appuyez sur la touche ‘Test On/Off’ pour désactiver le test de mouvement.
Si le test de mouvement n’est pas désactivé manuellement, il le sera automatiquement après10 minutes.
2.5. Exécution d’un burn-in pour lampes fluorescentes
Afin de lutter contre le vieillissement prématuré des lampes fluorescentes, il est conseillé de ne pas en faire varier l’intensité pendant les 100 premières heures de
fonctionnement (veuillez consulter les informations du fabricant de lampes pour plus de détails).À cet effet, vous pouvez utiliser la fonction ‘burn-in’ dudétecteur.
La commande crépusculaire ne se mettra à fonctionner qu’après écoulement du laps de temps réglé.
Vous activez la fonction‘burn-in’ comme suit :

350-41930
FR8
1. Appuyez sur la touche‘Zone 1-4’de la télécommande.
2. Appuyez dans les10 s sur la touche ‘Burn in’
Dès que le laps de temps‘burn-in’ défini dans le logiciel ETS s’est écoulé, le détecteur retourne en mode automatique.
Ré-appuyez sur la touche‘Burn in’ pour désactiver la fonction‘burn-in’.
Toutes les autres fonctions du détecteur sont bloquées lorsque la fonction‘burn-in’ est activée.
2.6. Réinitialisation des derniersréglages ETS
Appuyez sur la touche‘ETS set.’de la télécommande pour réinitialiser tous les réglages auxvaleurs les plus récentes du logiciel ETS.
2.7. Sensibilité
Le détecteur KNX intègre 3 capteurs infrarouges passifs (PIR) quicouvrentchacun 120° de la zone de détection totale de360°. Vous pouvez augmenter ou
baisser la sensibilité dudétecteur de présence simultanément dans les trois secteurs (A, B et C) en procédant comme suit :
• Appuyez sur ‘Sens. +’ pour augmenter lasensibilité de10 % de la sensibilité maximum.
• Appuyez sur ‘Sens. -’ pour diminuer lasensibilité de10 % de la sensibilité maximum.
La LED rouge ou bleue du détecteur clignote quelques fois pour indiquer à quel niveau la sensibilité se situe par rapport à celle configurée dans le logiciel ETS.
Si la sensibilité est la même que celle configurée à l’aide du logiciel ETS, la LED verte du détecteur clignote une seule fois.
Exemple : Après avoir appuyé deux fois sur la touche‘Sens. –‘, la LED bleue du détecteur clignote deux fois pour indiquer que la sensibilité est 20% plus faible
que la valeur configurée dans le logiciel ETS. Si vous appuyez ensuite cinq fois sur‘Sens. +’, laLED rouge clignote trois fois pour indiquer que la sensibilité
estdésormais 30% supérieure à la valeur réglée dans le logiciel ETS.
2.8. Mode automatique
En appuyant sur‘Auto’, le détecteur retourne en mode automatique. L’intensité lumineuse des armatures est alors adaptée à lalumière naturelle.
2.9. Utilisation de la valeur lux actuelle
Si vous appuyez sur la touche‘Learn actual lux’, vous utilisez la valeur lux actuelle comme point de départ pour faire varier manuellement en plus ou en moins
à l’aide des touches ‘Dim –‘ et ‘Dim +’ l’intensitédu niveau de lumière dans les trois zones à commande crépusculaire.
Cette fonction ne fonctionnera que si l’éclairage a été calibré correctement au préalable et que si des liaisons de feedback des acteurs vers le détecteur ont
été réglées dans le logiciel ETS.
2.10. Programmation d’ambiances d’éclairage
Latélécommande IR vous permet de programmer jusqu’à quatre ambiances d’éclairage.
Procédez comme suit pour programmer une ambiance d’éclairage :
1. Réglez manuellementle niveau souhaité pour chacune des trois zones à l'aide de la touche‘Zone 1, 2, 3’ et‘Dim -‘ et/ou ‘Dim +’.
2. Appuyez sur‘Scene prog.’.
3. Appuyez dans les10 s sur ‘Scene 1-4’ pour choisir sous quel numéro vous souhaitez programmer l'ambiance d'éclairage.
Pour programmer les ambiances, il faut que le détecteur se trouve en mode de programmation. Cette fonction ne fonctionne que sides liaisons de feedback
des acteurs vers le détecteur ont été configurées dans le logiciel ETS.
2.11. Adaptation du point de consigne
Le logiciel ETS offre la possibilité de sauvegarder une valeur lux en tant que point de consigne pour chacune des zones individuelles. Le point de consigne
correspond au niveau de lumière constant souhaité dans une zone.Il est possible de modifier ce point de consigne dans les trois zones à commande crépusculaire
à l’aide de la télécommande IR. Il n’est pas possible de modifierle point deconsigne dela zone 4.
Procédez comme suit pour modifier le point de consigne à l’aide de la télécommande :
1. Appuyez sur la touche ‘Zone 1-3’.
2. Appuyez dans les 10 s sur la touche ‘Set point -‘ pour faire baisser le point de consigne de la zone sélectionnée. À chaque fois que vous appuyez, le point
de consigne baisse de 10 lux.
3. Appuyez dans les 10 s sur la touche ‘Set point +‘ pour faire augmenter le point de consigne de la zone sélectionnée. À chaque fois que vous appuyez, le
point de consigne diminue de 10 lux.
La LED rouge ou bleue du détecteur clignote quelques fois pour indiquer à quel niveau le point de consigne se situe par rapport à celui configuré dans le logiciel
ETS. Si le point de consigne est le même que celuiconfiguré à l’aide du logiciel ETS, la LED verte du détecteur clignote une seule fois.
Exemple : Après avoir appuyé deux fois sur la touche‘Set point–‘,la LED bleue du détecteur clignote deux fois pour indiquer que la valeur du point de consigne
est de 20 lux inférieure àla valeur configurée dans le logiciel ETS. Si vous appuyez ensuite cinq fois sur‘Set point+’, laLED rouge clignote trois fois pour indiquer
que le point de consigneestdésormais de 30% lux supérieur à la valeur réglée dans le logiciel ETS.

350-41930
9FR
2.12. Modification du facteur de lumière naturelle
Le logiciel ETS offre la possibilité de sauvegarder un facteur d’apport de lumière naturellepour chacune des zones individuelles. Il est possible de modifier ce
facteur de lumière naturelle dans les trois zones à commande crépusculaire à l’aide de la télécommande IR.
Procédez comme suit pour modifier la valeur du facteur de lumière naturelleà l’aide de la télécommande :
1. Appuyez sur ‘Zone 1-3’.
2. Appuyez dans les10 s sur ‘Daylight -‘ pour faire baisser lefacteur de lumière naturelle de la zone en question. À chaque fois que vous appuyez, lefacteur
de lumière naturelle baisse de 10 %.
3. Appuyez dans les10 s sur ‘Daylight +‘ pour faire augmenter lefacteur de lumière naturelle de la zone en question. À chaque fois que vous appuyez, lefacteur
de lumière naturelle augmente de 10 %.
La LED rouge ou bleue du détecteur clignote quelques fois pour indiquer à quel niveau le facteur de lumière naturelle se situe par rapport à celui configuré
dans le logiciel ETS. Si le facteur de lumière naturelle est lemême que celui configuré à l’aide du logiciel ETS, la LED verte du détecteur clignote une seule fois.
Exemple : Après avoir appuyé deux fois sur la touche‘Daylight –‘, la LED bleue du détecteur clignote deux fois pour indiquer que la valeur du facteur de lumière
naturelle est20 %inférieure àla valeur configurée dans le logiciel ETS. Si vous appuyez ensuite cinq fois sur‘Daylight + +’, laLED rouge clignote trois fois pour
indiquer que le facteur de lumière naturelle estdésormais 30% supérieur à la valeur réglée dans le logiciel ETS.
2.13. Modification de la temporisation de déconnexion
Il est possible de saisir dans le logiciel ETS une valeur pour latemporisation de déconnexion du détecteur de présence. Cette valeur détermine le moment ou
l’intensité de l’éclairage est variée jusqu’au niveau del’éclairage d’orientation. Latélécommande IR permet de modifier latemporisation de déconnexion du
détecteur de présence.
Procédez comme suit pour modifier la valeur de la temporisation de déconnexion à l’aide de la télécommande :
1. Appuyez sur la touche‘Time 1 +’ pour allonger latemporisation de déconnexion. À chaque fois que vous appuyez, la temporisation de déconnexion est
allongée de 5 minutes dans les limites d'une fenêtre de ± 60 minutes.
2. Appuyez sur la touche‘Time 1 -’ pour écourterlatemporisation de déconnexion. À chaque fois que vous appuyez, latemporisation de déconnexion est
écourtée de 5 minutes dans les limites d'une fenêtre de± 60 minutes.
La LED rouge ou bleue du détecteur clignote quelques fois pour indiquer à quel niveau la temporisation de déconnexion se situe par rapport à la valeur configurée
dans le logiciel ETS. Si la valeur de la temporisation de déconnexion est lamême que celle configurée à l’aide du logiciel ETS, la LED verte du détecteur clignote
une seule fois.
Exemple : Après avoir appuyé deux fois sur‘Time 1 –‘, la LED bleue du détecteur clignote deux fois pour indiquer que la valeur de la temporisation de
déconnexion estde 2 crans (10 minutes)inférieure àla valeur configurée dans le logiciel ETS. Si vous appuyez ensuite cinq fois sur‘Time 1 +’, laLED rouge
clignote trois fois pour indiquer que la temporisation de déconnexion estdésormais de 3 crans (15 minutes)supérieure à la valeur réglée dans le logiciel ETS.
2.14. Modification de la durée de l’éclairage d’orientation
Il est possible de saisir dans le logiciel ETS une valeur pour la durée de l’éclairage d’orientation.
Cette valeur détermine la durée pendant laquelle l’éclairage demeure au niveau d’éclairage d’orientation avant de s’éteindre totalement.
Latélécommande IR permet de modifier la durée de l’éclairage d’orientation.
Procédez comme suit pour modifier la durée de l’éclairage d’orientationà l’aide de la télécommande :
1. Appuyez sur la touche‘Time 2 +’ pour allonger la durée de l'éclairage d'orientation. À chaque fois que vous appuyez, la durée de l'éclairage d'orientationest
allongée de 5 minutes dans les limites d'une fenêtre de ± 60 minutes.
2. Appuyez sur la touche‘Time 2 -’ pour écourter la durée de l'éclairage d'orientation. À chaque fois que vous appuyez, la durée de l'éclairage d'orientationest
écourtée de 5 minutes dans les limites d'une fenêtre de ± 60 minutes.
La LED rouge ou bleue du détecteur clignote quelques fois pour indiquer à quel niveau la durée de l’éclairage d’orientationse situe par rapport à la valeur
configurée dans le logiciel ETS. Si la durée de l’éclairage d’orientation est lamême que celle configurée à l’aide du logiciel ETS, la LED verte du détecteur
clignote une seule fois.
Exemple : Après avoir appuyé deux fois sur‘Time 2 –‘,la LED bleue du détecteur clignote deux fois pour indiquer que la durée de l’éclairage d’orientation estde
2 crans (10 minutes)inférieure àla valeur configurée dans le logiciel ETS. Si vous appuyez ensuite cinq fois sur‘Time2 +’, laLED rouge clignote trois fois pour
indiquer que la durée de l’éclairage d’orientation estdésormais de 3 crans (15 minutes)supérieure à la valeur réglée dans le logiciel ETS.
2.15. Activation d’ambiances d’éclairage
Cette fonction peut s’utiliser pour activer des ambiances d’éclairage, durant des présentations par exemple. Seules des ambiances d’éclairage programmées
en mémoire peuvent être activées.
Appuyez par exemple sur‘Scene 1’ pour activer l’ambiance d’éclairage1.
Pour annuler l’ambiance d’éclairage, appuyez sur‘Auto’. Le détecteur de présence retourne alors en mode de fonctionnement automatique.

350-41930
FR10
2.16. Sélection de zone
Pour réaliser une fonction donnée dans une zone spécifique, cette zone doit d’abord être sélectionnée en appuyant sur‘Zone 1-4’.Vous disposez ensuite de10
s pour appuyer sur la touche de fonction désirée. Ce laps de temps peut être allongé par exemple en appuyant sur‘Dim +’. Pour annuler la sélection de zone,
il suffit de ré-appuyer dans les10 s sur la même touche de sélection de zone(‘Zone 1-4’).
Exemple : L’intensité de l’éclairage dans la zone 1 doit être variée. Appuyez sur“Zone 1” et ensuite sur“Dim -” (dans les10 s). Pour retourner en mode
automatique, appuyez sur la touche‘Auto’.
2.17. Variation manuelle de l’intensité
Latélécommande IR vous permet de faire varier en plus ou en moins l’intensité lumineuse des armatures,dans toutes les zones simultanément ou dans les zones
individuelles séparément. Pour augmenter leniveau de lumière, appuyez sur la touche‘Dim +’. Pour baisser leniveau de lumière, appuyez sur la touche‘Dim -’.
Si vous n’avez pas sélectionné de zone au préalable, l’intensité duniveau de lumière est augmentée/baissée simultanément dans toutes les zones d’éclairage.
L’augmentation/la baisse duniveau de lumière démarre dès que vous appuyez une seule fois sur la touche et s’arrête lorsque vous appuyez une deuxième fois.
La durée de la variation d’intensité dépend de l’acteur.
2.18. Allumage et extinction de l’éclairage
Latélécommande IR vous permet d’allumer et d’éteindre lesarmatures, dans toutes les zones simultanément ou dans les zones individuelles séparément. Pour
allumer l’éclairage, appuyez sur ‘On’. Pour éteindre l’éclairage, appuyez sur ‘Off’. Si vous n’avez pas sélectionné de zone au préalable, le niveau de lumière est
allumé/éteint simultanément dans toutes les zones d’éclairage.
3. ÉTATDES LED
LED État Signification
La LED bleue clignote, 2 s allumée et 2 s
éteinte.
Connecté, mais pas
encore configuré. Mis sous tension, mais l'adresse du détecteur n'est pas encore configurée.
La LED rouge clignote, 2 s allumée et 2
s éteinte. Démarrage Après la mise sous tension, il faut compter environ60 s avant que le détecteur soit prêt à être utilisé.
La LED rouge est allumée en continu.
Mode de programmation
KNX L'adresse du détecteur peut alors être configurée dans le logiciel ETS. La LED s'éteint à la fin de la configuration.
La LED rouge s'allume0,5 s en cas de
détection de mouvement dans secteur A
Test de mouvement
secteur A La LED rouge clignote en cas de détection de mouvement dans secteur A.
La LED verte s'allume0,5 s en cas de
détection de mouvement dans secteur B
Test de mouvement
secteur B La LED verte clignote en cas de détection de mouvement dans secteur B.
La LED bleue s'allume0,5 s en cas de
détection de mouvement dans secteur B
Test de mouvement
secteur C La LED bleue clignote en cas de détection de mouvement dans secteur C.
La LED verte clignote 1x Télécommande IR Chaque fois que le détecteur reçoit un signal correct de la télécommande IR, le
détecteur le confirme en éteignant la LED verte pendant 0,3 s.
La LED rouge clignote quelques fois(0,2 s
éteinte et0,2 s éteinte) Dim+
L’intensité de la lumière est augmentée à l'aide de la télécommande. La LED
clignote le même nombre de fois que le nombre de crans que la valeur actuelle
diffère de la valeur réglée dans le logiciel ETS.
La LED bleue clignote quelques fois(0,2 s
éteinte et0,2 s éteinte) Dim– L’intensité de la lumière est baisée à l'aide de la télécommande. La LED clignote le même nombre de fois que le nombre de crans que la valeur actuelle diffère de
la valeur réglée dans le logiciel ETS.
La LED verte clignote quatre fois(0,3 s
allumée et0,3 s éteinte) Déverrouillé(‘Unlock’) Après quatre clignotements, le détecteur est déverrouillé et peut être configuré à l'aide de latélécommande IR.
La LED verte clignote deux fois(0,3 s allumée
et0,3 s éteinte) Verrouillé (‘Lock)
Après deux clignotements, le détecteur est verrouillé et les réglages modifiés
sont sauvegardés.
La LED rouge s'allume pendant0,3 s Fonction refusée
La fonction que vous appelez ne peut être exécutée que si le détecteur est
déverrouillé. Déverrouillez le détecteur et réessayez.
La LED rouge clignote deux fois. Message d'erreur : portée La configuration saisie ne cadre pas dans les limites, cela s'applique aux réglages
de durée comme d'intensité lumineuse (lux).
La LED rouge clignote (2 s allumée et 2
s éteinte) Étalonnage La LED rouge clignotedurant 2 min.pour indiquer que l'étalonnage est en cours.