marklin baureihe 01 User manual

Modell der Baureihe 01

2Betrieb Seite 9 Operation Page 21 Fonctionnement Page 33 Exploitatie Blz. 45
1Exploitation
Vorbild Seite 5 Prototype Page 6 dans le réel Page 7 Grootbedrijf Blz. 8
3Betrieb auf Operation Exploitation Bedrijf op
einer Anlage Seite 57 on a layout Page 57 sur reseau Page 57 een modelbaan Blz. 57
4Wartung Seite 61 Maintenance Page 61 Entretien Page 61 Onderhoud Blz. 61
3

4

Informationen zum Vorbild
Das Vorbild dieses Lokomotivmodells gehört zu der Familie der Einheitsloko-
motiven. Hinter diesen Projekten stand die Aufgabenstellung der DRG in den
zwanziger Jahren, neue Lokomotivfamilien zu entwickeln, die aus Gründen
der günstigeren Herstellkosten und Wartungskosten aus möglichst vielen
Gleichteilen bestehen sollten. Schließlich war dieser Punkt einer der Problem-
felder der DRG, deren Fuhrpark sich aus einem wild zusammengewürfelten
Haufen von Lokomotiven unterschiedlichster Herkunft zusammensetzte.
Hinzu kam zusätzlich die Erschwernis, dass selbst Modelle einer Baureihe
sich sehr stark unterscheiden konnten. Ein gutes Beispiel hierfür ist die legen-
däre Tenderlokomotive der Bauart T3, hinter deren Bezeichnung in Wahrheit
Loks unterschiedlichster Herkunft zusammengefasst waren. Eine rationelle
Instandhaltung des Fuhrparks war somit sehr aufwändig und kostenintensiv.
Ausgeliefert wurde die Baureihe 01 ab 1926. Behaupten musste sich diese
elegante Neukonstruktion gegen die gleichzeitig entwickelte Baureihe 02, die
sich hauptsächlich durch ihren Vierzylinderantrieb von dem Zwillingsantrieb
der 01 unterschied. Sieger blieb die ausreichende leistungsfähige aber auch
wartungstechnisch einfachere Baureihe 01. Die Modelle der Baureihe 02
wurden später ebenfalls auf den Antrieb der Baureihe 01 umgerüstet und in den
Nummernkreis der Baureihe 01 übernommen. Die Baureihe 01 entwickelte
sich sehr schnell zu einer der beliebtesten Lokomotiven der DRG. In mehreren
Baulosen, die ständig weiterentwickelt wurden, entstanden bis 1938 über
240 Exemplare (inklusive der umgebauten Versionen der Baureihe 02) von
dieser Lokomotiv-Konstruktion. Die letzten Exemplare dieses Dampf-Dino-
sauriers wurden bei der deutschen Bundesbahn bis in die 70er-Jahre hinein
eingesetzt. Bei der Deutschen Reichsbahn endete der letzte Plandienst ein
Jahrzehnt später. Doch bis heute wurden glücklicherweise einige Modelle
dieser Baureihe vor dem Schweißbrenner gerettet und sind entweder in
Museen zu besichtigen oder vor Sonderzügen zu bewundern.
Die Lokomotiven bis zur Betriebsnummer 01 101 zeichneten sich durch
850 mm große Vorlaufräder aus. Diese Modelle waren auf eine Höchst-
geschwindigkeit von 120 km/h ausgelegt. Die Treib- und Kuppelräder haben
einen Durchmesser von 2000 mm. Die Leistung der Maschine betrug in der
damaligen üblichen Einheit 2240 PSi (entspricht ca. 1650 kW).
1
5
Vorbild

Information about the Prototype
The prototype of this locomotive model belongs to the family of German
standard design locomotives. Behind these projects was the DRG’s task in
the 1920s to develop new locomotive families that were to consist of as
many common parts as possible to enable lower manufacturing costs and
maintenance costs. Finally, this point was one of the problem areas for the
DRG whose motive power roster consisted of a wildly thrown together group
of locomotives from different sources. In addition, there was the difficulty that
even models of a class could differ greatly from one another. A good example
for this is the legendary class T3 tank locomotive, whose designation con-
cealed locomotives of the most varied origins. The result was that it was very
labor-intensive and expensive to maintain the motive power roster rationally.
The class 01 was delivered starting in 1926. This elegant new design had to
compete with the simultaneously developed class 02 that differed from the
two-cylinder running gear of the 01 mainly in the use of four-cylinder running
gear. The winner remained the sufficiently powerful but also easier to service
class 01. The models of the class 02 were subsequently also converted to
the running gear of the class 01 and were taken into the numbering sequence
of the class 01. The class 01 quickly became one of the most popular DRG
locomotives. Over 240 units of this locomotive design were built by 1938 in
several production runs that were constantly improved (including the rebuilt
versions of the class 02). The last units of this steam dinosaur were used
on the German Federal Railroad until late in the 1970s. On the East German
State Railroad, the last regularly scheduled use of these locomotives ended
a decade later. Fortunately, several models of this class were saved from the
cutting torch and can be seen in museums or admired at the front of special
excursion trains.
The locomotives with road numbers up to 01 101 had 850 mm / 33-1/2” pilot
wheels. These models were designed for a maximum speed of 120 km/h or
75 mph. The driving wheels had a diameter of 2,000 mm / 78-3/4”. The loco-
motive’s power was 2,240 hp (approx. 1650 kilowatts).
6
1Prototype

7
1
Exploitation dans le réel
Informations concernant la locomotive réelle:
Dans la réalité, la locomotive faisait partie des locomotives unifiées que la
DRG avait décidé de développer au cours des années vingt. Le but était de
disposer d’une nouvelle famille de locomotives comportant un maximum
d’éléments standardisés, d’un prix de revient plus avantageux et d’un entretien
plus économique. Un des problèmes majeurs que la DRG devait résoudre
était son parc fort hétéroclite de véhicules moteurs qui se composait d’un
grand nombre de machines de provenances diverses. Là-dessus s’ajoutait
le fait que les engins d’une même série pouvaient eux-mêmes se différencier
très fortement. Un bon exemple de cela est la locomotive-tender de la légen-
daire série T3; en effet, celle-ci rassemblait en réalité des locomotives d’origines
différentes. Le maintien en état rationnel d’un tel parc de machines exigeait
beaucoup de prestations et coûtait par conséquent très cher.
La livraison des premiers exemplaires de la série 01 a commencé en 1926.
Les élégantes locomotives de cette série devaient s’affirmer vis-à-vis de celles
de la série 02, construites à la même époque; ces deux séries se différenciaient
essentiellement au niveau du moteur: celui de la 02 possédait 4 cylindres
tandis que celui de la 01 n’en avait que deux. C’est cette dernière série qui
sortit victorieuse de cette rivalité, à cause de sa puissance suffisante et de
son mécanisme techniquement plus simple et plus facile d’entretien. Les
machines de la série 02 furent plus tard également équipées du moteur de
la série 01 et renumérotées dans celle-ci. Les locomotives de la série 01
ont très vite gagné les faveurs des cheminots de la DRG. Cette série, con-
struite en plusieurs lots successifs jusqu’en 1938, a compté au total plus de
240 locomotives (y compris les machines transformées issues de la série 02).
Les derniers exemplaires de ces dinosaures de la vapeur ont servi sur les
rails de la Deutsche Bundesbahn jusque dans les années 70 tandis qu’à la
Deutsche Reichsbahn, elles ont roulé une décennie de plus. Fort heureuse-
ment, quelques modèles ont échappé au chalumeau du ferrailleur. Certaines
sont préservées en musée tandis que d’autres, en parfait état de marche,
remorquent régulièrement des trains spéciaux.
Les locomotives jusqu’au numéro d’immatriculation 01 101 se distinguaient
par leurs roues de bissel avant d’un diamètre de 850 mm. Conçues pour
rouler à une vitesse de 120 km/h, ces machines disposaient de roues motrices
d’un diamètre de 2000 mm. La puissance de la machine s’élevait à 2240 CV
(unité de mesure de cette époque) qui équivalent à environ 1650 kW.

8
1Grootbedrijf
Informatie over het voorbeeld
Het voorbeeld van dit locomotiefmodel behoort tot de familie van de een-
heidslocomotieven. Achter deze projecten uit de twintiger jaren stond de
opdracht van de DRG om een locomotieffamilie te ontwikkelen met zoveel
mogelijk dezelfde onderdelen. Dit zou de kosten van fabricage en onderhoud
sterk kunnen beperken. Dit was namelijk een belangrijk punt van de proble-
men bij de DRG, want het locomotievenpark bestond uit een samenraapsel
van diverse makelij en herkomst. Hierbij kwam nog als extra bezwarende
omstandigheid dat, zelfs modellen van dezelfde bouwserie onderling sterk
verschilden. Een goed voorbeeld hiervan is de legendarische tenderloco-
motief van de serie T3. Onder deze serie waren in werkelijkheid locs van
verschillende afkomst samengevat. Een rationeel onderhoud van het loco-
motievenpark was hierdoor zeer arbeidsintensief en kostbaar.
Uitgeleverd werd de serie 01 vanaf 1926. Deze elegante nieuwe constructie
moest zich staande weten te houden naast de gelijktijdig ontwikkelde serie 02,
die zich hoofdzakelijk door een viercilinderaandrijving van de tweelingaan-
drijving van de 01 onderscheidde. Winnaar bleef de uitstekend presterende
maar ook onderhoudstechnisch eenvoudiger serie 01. De modellen van de
serie 02 werden later eveneens omgebouwd met de aandrijving van de bouw-
serie 01 en ondergebracht in de nummerreeks van de serie 01. De serie 01
ontwikkelde zich al snel als één van de meest geliefde locomotieven van de
DRG. In meerdere bouwfasen, die telkens verder doorontwikkeld werden,
ontstonden tot 1938 240 exemplaren (inclusief de omgebouwde versie van
de 02) van deze locomotiefconstructies. De laatste exemplaren van deze
stoomdinosauriërs werden bij de Deutschen Bundesbahn tot in de zeventiger
jaren gebruikt. Bij de Deutschen Reichsbahn eindigde de dienst nog tien jaar
later. Maar tot op heden zijn gelukkig enkele modellen van deze serie gered
van de snijbrander en zijn in musea te bezichtigen of te bewonderen voor
speciale treinen en ritten.
De locomotieven tot bedrijfsnummer 01 101 kenmerkten zich door de 850 mm
grote voorloopwielen. Deze modellen waren ontwikkeld voor een maximum-
snelheid van 120 k/h. De drijf- en koppelwielen hebben een doorsnede van
2000mm. Het vermogen van de machine bedroeg in de destijds gebruikelijke
eenheid 2240 pk (komt overeen met ca. 1650 kW).

2
9
Betrieb
2.1 Funktion
Diese Lok mit eingebautem Digital-
Hochleistungsantrieb und Digital-
Geräuschelektronik bietet:
• Wahlweiser Betrieb mit folgenden
Betriebsarten:
I. Wechselspannungsbetrieb mit
dem Märklin Transformer 32 VA
(6647).
II. Konventioneller Gleichstrom-
betrieb (max. 18 V=).
III. Mehrzugbetrieb mit der
Märklin Delta-Station (6607).
IV. Mehrzugbetrieb mit der
Märklin Control-Unit 6021.
Ein Betrieb mit sonstigen Betriebs-
systemen (Impulsbreitensteuerung,
frühere Märklin Central-Control 1
[6030] etc.) ist nicht möglich.
• Automatische Erkennung der
Mehrzugsysteme. Der Betrieb mit
Wechsel- oder Gleichstrom wird
über einen Schalter im Tender
manuell ausgewählt. Ab Werk ist
die Betriebsart „Wechselstrom“
eingestellt.
• 80 verschiedene Digitaladressen
über Codierschalter einstellbar.
Eingestellte Adresse ab Werk: 01.
• Eingebauter zusätzlicher Funktions-
decoder in der Lokomotive zum
Schalten weiterer Zusatzfunktionen
im Digitalbetrieb. Auch bei diesem
Decoder sind 80 verschiedene
Digital-Adressen einstellbar.
Adresse ab Werk: 02.
• Manuell einstellbare Höchstge-
schwindigkeit. Die maximal ein-
stellbare Höchstgeschwindigkeit
ist aus betrieblichen Gründen
etwas niedriger als die auf das
Vorbild umgerechnete Geschwin-
digkeit von 120 km/h.
• Manuell einstellbare Anfahr- und
Bremsverzögerung. Im konventio-
nellen Betrieb ist die Bremsver-
zögerung prinzipbedingt nicht
wirksam.
• Fahrtrichtungsabhängige Dreilicht-
Spitzenbeleuchtung. Im Digital-
betrieb ist diese Beleuchtung
schaltbar. In anderen Betriebsarten
abhängig von der Versorgungs-
spannung.
• Schraubenkupplung vorne, auf
Wunsch gegen beiliegende Klauen-
kupplung austauschbar. Trotz
montierter Klauenkupplung kann
es vor allem im Schubbetrieb bei
bestimmten vorne angekuppelten
Wagenmodellen zu Problemen
bei dem Befahren vom 1020 mm
Radius kommen. Prüfen Sie daher
zuerst vorsichtig aus, ob diese
Kuppelmöglichkeit bei den Wagen
aus Ihrem eigenen Fuhrpark über-
haupt möglich ist.
• Geeignet zum Betrieb auf dem
Märklin 1-Gleissystem. Ein Betrieb
auf Gleisen anderer Hersteller
geschieht auf eigene Gefahr.
Vorsicht! Bei Verwendung
relativ weicher Metalle bei den
Gleisen kann es beim Einsatz
dieses Modells zu einem erhöh-
ten Abrieb an den Schienen
kommen!
Die Märklin Schienen aus Stahlprofil
besitzen eine ausreichende Härte
um diesen Effekt zu minimieren.
Auch Einbußen in der Zugkraft
sind bei schlechter Materialwahl
für die Schienenprofile möglich.

• Befahrbarer Mindestradius:
1020 mm. Dieser Radius ist nur
befahrbar, wenn die angehängten
Wagen an die Telex-Kupplung
hinten gekuppelt sind.
• Beiliegend Figuren eines Lokfüh-
rers und eines Heizers.
• Beiliegend weitere Ansetzteile, wie
Bremsbacken für die Nachlaufachse
und eine kurze Tenderbrücke,
können nur montiert werden, wenn
das Modell als Präsentationsmodell
aufgestellt wird oder ein Mindest-
radius in Kurven und bei Weichen
von 3000 mm nicht unterschritten
wird.
• Die beiliegenden Führerstands-
türen können nur montiert werden,
wenn das Modell als Präsentations-
modell aufgestellt wird.
Nur im Betrieb mit Delta, Wechsel-
oder Gleichstrom:
• Dauernd eingeschalteter Rauch-
generator. Nur funktionstüchtig
bei Befüllung mit Rauchöl
(Märklin 02420) und ausreichender
Versorgungsspannung am Gleis.
Bei längerem Betrieb ohne einge-
fülltem Rauchöl muss der Rauch-
generator zum Schutz vor Be-
schädigung ausgebaut werden!
Nur im Betrieb mit
Märklin Digital / Delta:
• Manuell einschaltbares Betriebs-
geräusch einer Zweizylinder-
Dampflokomotive.
Nur im Betrieb mit der
Control-Unit 6021 schaltbare
Digitalfunktionen:
• Rauchgenerator ein / aus
(Decoder 2)
• Geräusch einer Lokpfeife
(Decoder 1)
• Geräusch eines Turbo-Generators
(Decoder 1)
• Telexkupplung am Tender-Ende
zum Entkuppeln von angehängten
Märklin-Wagen mit Klauenkupplung
(Decoder 1)
• Triebwerksbeleuchtung
(Decoder 2)
• Führerstandsbeleuchtung
(Decoder 2)
10
2Betrieb

2.2 Modell aufbauen
Lok und Tender sind aus Transport-
schutzgründen auf einer Unterlage
aufgeschraubt. Zum Lösen des
Modells von der Unterlage benötigen
Sie mindestens einen Helfer.
Lösen Sie zuerst nur die Befestigungs-
schrauben vom Tender. Tender nicht
am abnehmbaren Aufbau anheben!
Der Tender wird am Besten am
Tenderkasten gehalten. Gleisen Sie
anschließend den Tender auf.
Lösen Sie anschließend die Befesti-
gungsschrauben der Lokomotive.
Geeignete Punkte zum Anheben der
Lok sind die vorderen Puffer bzw. die
vordere Pufferbohle, der Schornstein
und der Führerstandboden. Die Lok
nie am Umlauf oder am Kessel an-
heben! Es besteht sonst Beschädi-
gungsgefahr.
Versuchen Sie nie alleine die Lok und
den Tender gleichzeitig zu tragen.
Nach dem Aufgleisen von Lok und
Tender muss zuerst der Mehrfach-
Stecker vom Tender an die Buchse
unter dem Führerstand angeschlossen
werden. Drücken Sie anschließend
die Kupplung zwischen Lok und Ten-
der etwas nach unten, so, dass diese
in die Öffnung unterhalb der Tender-
plattform eingesteckt werden kann.
Schieben Sie Tender und Lok zusam-
men (siehe Seite 65).
Die Kupplung rastet üblicherweise
in der vorderen Stellung ein. Diese
Stellung ermöglicht den Betrieb auf
1020 mm. Wird die Kupplung in die
hintere Rastung gebracht, so ergibt
sich ein vorbildähnlicher Abstand
zwischen Lokomotive und Tender.
In dieser Stellung können jedoch
nur große Radien von mindestens
3000 mm befahren werden.
2
11
Betrieb

2.3 Wahl der Versorgungs-
spannung
Nur beim Betrieb mit Wechsel- oder
Gleichstrom notwendig.
1. Tenderaufsatz entfernen
(siehe S. 61).
Stellung links: Gleichstrom
Stellung rechts: Wechselstrom
Hinweis:
Schalter 10 (0) am Codierschalter der
Digitalelektronik muss auf „off“ stehen.
2.4 Einstellen der Höchstge-
schwindigkeit und der An-
fahr-/ Bremsverzögerung
1. Tenderaufsatz entfernen
(siehe S.61).
Auf der Elektronik-Platine befinden
sich zwei Drehpotentiometer, mit
denen die Anfahr- und Bremsverzö-
gerung oder die Höchstgeschwindig-
keit der Lok verändert werden können.
Die Bremsverzögerung ist nur bei
Digital-Betrieb wirksam.
Drehpoti 1 (P 1):
Anfahr- und Bremsverzögerung
werden gemeinsam verändert.
Linksanschlag: minimale
Verzögerung
Rechtsanschlag: maximale
Verzögerung
Drehpoti 2 (P 2):
Einstellung der Höchstgeschwindigkeit
Linksanschlag: minimale Höchst-
geschwindigkeit
Rechtsanschlag: maximale Höchst-
geschwindigkeit
Ab Werk ist die maximale Höchstge-
schwindigkeit und die mittlere Anfahr-
und Bremsverzögerung eingestellt.
Die lastabhängige Regelung der
Geschwindigkeit ist automatisch
wirksam. Technisch bedingt ist diese
Regelung in der Betriebsstellung
„Wechselstrom“ oder „Gleichstrom“
nicht so ausgeprägt wirksam wie in
der Stellung „Digital“.
12
2Betrieb

2.5 Betrieb mit den einzelnen
Versorgungs-Systemen
2.5.1 Digital / Delta-Betrieb
Geeignete Zentraleinheit für den Digi-
talbetrieb: Märklin Control-Unit 6021.
Hinweis:
Notwendige Stellung der Codier-
schalter auf der Rückseite der
Control-Unit:
Schalter: 1234
Variante 1: on on on off
Variante 2: off on off off
Betrieb mit früherer Central-Unit (6020):
Keine Schaltmöglichkeit der Funktio-
nen f1 bis f4. Keine Fahrtrichtungs-
anzeige.
Geeignete Delta-Elektronik:
Delta-Station (6607).
2.5.1.1 Digitial / Delta-Adresse
einstellen.
Decoder 1 (Fahrdecoder im Tender):
1. Tenderaufsatz entfernen
(siehe S. 61).
2. Codierschalter auf dem Digital-
decoder entsprechend nebenste-
hender Tabelle für die gewünschte
Adresse einstellen.
Der Decoder 1 in diesem Modell ist ab
Werk auf die Adresse 01 eingestellt.
Daher eingestellte Schalterstellung:
Schalter
1234567890
off on on off on off on off off off
Hinweis:
Adressschalter auf dem Digital-Deco-
der nicht mit dem 8-fach-Schalter auf
der Geräuschelektronik verwechseln.
Wird dieser 8-fach Schalter verse-
hentlich umgeschaltet, so kann es zu
Beschädigungen an der Elektronik
kommen!
Schalter 9 + 10 (bezeichnet mit 0)
müssen immer auf „off“ stehen.
Geeignete Delta-Adressen:
24, 60, 72 oder 78.
Decoder 2 (Funktionsdecoder in
der Lokomotive):
1. Vorderes Drehgestell lösen.
Darunter befindet sich der Funk-
tionsdecoder in der Lok
(siehe S. 62).
2. Codierschalter auf dem Digital-
decoder entsprechend nebenste-
hender Tabelle für die gewünschte
Adresse einstellen.
Hinweis:
Der Funktionsdecoder besitzt nur
8 Schalter. Daher sind für die Adress-
einstellung auch nur diese 8 Schalter
aus der Tabelle relevant.
Tipp: Das Verpackungsoberteil kann
auch als Lokliege verwendet werden.
Der Decoder 2 in diesem Modell ist
ab Werk auf die Adresse 02 eingestellt.
Daher eingestellte Schalterstellung:
Schalter
12345678
off off on off on off on off
2
13
Betrieb

14
2Betrieb
Digital Digital Digital
28 – 2 3 – 5 – – 8 – –
29 – – 3 – 5 – – 8 – –
30 1 – – 4 5 – – 8 – –
31 – 2 – 4 5 – – 8 – –
32 – – – 4 5 – – 8 – –
33 1 – – – 5 – – 8 – –
34 – 2 – – 5 – – 8 – –
35 – – – – 5 – – 8 – –
36 1 – 3 – – 6 – 8 – –
37 – 2 3 – – 6 – 8 – –
38 – – 3 – – 6 – 8 – –
39 1 – – 4 – 6 – 8 – –
40 – 2 – 4 – 6 – 8 – –
41 – – – 4 – 6 – 8 – –
42 1 – – – – 6 – 8 – –
43 – 2 – – – 6 – 8 – –
44 – – – – – 6 – 8 – –
45 1 – 3 – – – – 8 – –
46 – 2 3 – – – – 8 – –
47 – – 3 – – – – 8 – –
48 1 – – 4 – – – 8 – –
49 – 2 – 4 – – – 8 – –
50 – – – 4 – – – 8 – –
51 1 – – – – – – 8 – –
52 – 2 – – – – – 8 – –
53 – – – – – – – 8 – –
54 1 – 3 – 5 – – – – –
55 – 2 3 – 5 – – – – –
56 – – 3 – 5 – – – – –
57 1 – – 4 5 – – – – –
58 – 2 – 4 5 – – – – –
59 – – – 4 5 – – – – –
60 1 – – – 5 – – – – –
61 – 2 – – 5 – – – – –
62 – – – – 5 – – – – –
63 1 – 3 – – 6 – – – –
64 – 2 3 – – 6 – – – –
65 – – 3 – – 6 – – – –
66 1 – – 4 – 6 – – – –
67 – 2 – 4 – 6 – – – –
68 – – – 4 – 6 – – – –
69 1 – – – – 6 – – – –
70 – 2 – – – 6 – – – –
71 – – – – – 6 – – – –
72 1 – 3 – – – – – – –
73 – 2 3 – – – – – – –
74 – – 3 – – – – – – –
75 1 – – 4 – – – – – –
76 – 2 – 4 – – – – – –
77 – – – 4 – – – – – –
78 1 – – – – – – – – –
79 – 2 – – – – – – – –
80 1 – 3 – 5 – 7 – – –
01 – 2 3 – 5 – 7 – – –
02 – – 3 – 5 – 7 – – –
03 1 – – 4 5 – 7 – – –
04 – 2 – 4 5 – 7 – – –
05 – – – 4 5 – 7 – – –
06 1 – – – 5 – 7 – – –
07 – 2 – – 5 – 7 – – –
08 – – – – 5 – 7 – – –
09 1 – 3 – – 6 7 – – –
10 – 2 3 – – 6 7 – – –
11 – – 3 – – 6 7 – – –
12 1 – – 4 – 6 7 – – –
13 – 2 – 4 – 6 7 – – –
14 – – – 4 – 6 7 – – –
15 1 – – – – 6 7 – – –
16 – 2 – – – 6 7 – – –
17 – – – – – 6 7 – – –
18 1 – 3 – – – 7 – – –
19 – 2 3 – – – 7 – – –
20 – – 3 – – – 7 – – –
21 1 – – 4 – – 7 – – –
22 – 2 – 4 – – 7 – – –
23 – – – 4 – – 7 – – –
24 1 – – – – – 7 – – –
25 – 2 – – – – 7 – – –
26 – – – – – – 7 – – –
27 1 – 3 – 5 – – 8 – –

15
Betrieb
2.5.1.2 Fahren mit Digital
1. Lokadresse am Fahrpult eingeben.
Fahrbetrieb:
Drehen des Reglers nach rechts. Lok
fährt. Je weiter der Fahrregler nach
rechts gedreht wird, um so schneller
fährt die Lokomotive.
Drehen des Reglers nach links maxi-
mal bis zur Stellung „0“. Je weiter der
Fahrregler nach links gedreht wird,
um so langsamer fährt die Lok.
Spätestens in der Stellung „0“ hält
die Lokomotive an.
Hinweis:
Je nach eingestellter Anfahr-/ und
Bremsverzögerung ergibt sich ein
unterschiedlicher Zeitraum, bis die
Lok die neue Geschwindigkeit fährt.
Drehen des Fahrreglers über den
Nullpunkt hinweg nach links:
Das Modell ändert die Fahrrichtung.
Gleichzeitig erfolgt eine Änderung der
Fahrtrichtungsanzeige in der Anzeige
am Fahrpult.
Hinweis:
Der Fahrtrichtungswechsel sollte
erst erfolgen, wenn das Modell
zum Stehen gekommen ist.
Tipp: Wird die Fahrtrichtung während
der Fahrt umgeschaltet, so bleibt das
Modell ohne Berücksichtigung der
eingestellten Bremsverzögerung
sofort stehen. Droht eine Kollision,
kann daher in bestimmten Situationen
durch einen schnellen Fahrtrich-
tungswechsel ein Unfall vermieden
werden. Alternativ kann die „Stop“-
Funktion ausgelöst werden.
Wenn die Adresse des Fahrdecoders
eingegeben ist, können noch folgende
Funktionen direkt am Fahrpult
geschaltet werden:
Function/off: Fahrtrichtungsabhängige
Stirnbeleuchtung ein/aus
f2: Geräusch eines Turbo-Generators
f3: Geräusch einer Lokpfeife ein/aus
f4: Telexkupplung am Tender ein/aus
Vorsicht:
Die Telexkupplung darf nicht als
Dauerfunktion geschaltet werden. Zur
Absicherung des Telexantriebs schal-
tet die Elektronik daher selbstständig
nach einer zu langen Betriebsdauer
die Telexkupplung aus. Erst nach
dem Abkühlen aller Komponenten
sollte in diesem Fall die Telexkupp-
lung wieder betätigt werden.
Hinweis:
Um in allen Betriebszuständen die
korrekte Ausführung der Funktionen
f2 bis f4 zu gewährleisten, ist es
empfehlenswerte diese nur bei
manuell eingeschalteter Betriebs-
geräuschelektronik zu betätigen.
Bei einer Betriebspause (nach knapp
einer Minute im Stillstand) schaltet
die aktivierte Geräuschelektronik
selbstständig in einen Ruhezustand.
Wird die Lok wieder gestartet oder
wird irgendeine Funktion an Decoder 1
(Fahrdecoder) geschaltet, so wird
automatisch auch das Betriebs-
geräusch wieder aktiviert.
Tipp: Die Lokpfeife kann nur betätigt
werden, wenn sie vorher ausgeschal-
tet ist. Gewöhnen Sie es sich daher
am besten an, die Lokpfeife durch
eine zweifache Betätigung des Funk-
tionstasters ein- und direkt wieder
auszuschalten.
2

Betrieb
16
2
Die Funktionen des zusätzlichen
Funktionsdecoders können erst
geschaltet werden, wenn die zu-
gehörige Adresse eingegeben ist
hierzu gibt es zum Beispiel folgende
Vorgehensweisen:
1. Eingabe der Adresse wie bei der
Neuanwahl einer Lokomotive.
Die Funktionen können dann
geschaltet werden, die Lok kann
aber nicht gesteuert werden.
2. Drücken Sie im ersten Schritt die
Taste „F“ am Fahrpult. Geben Sie
jetzt die neue Adresse ein. In die-
sem Zustand können Sie jetzt die
Lok steuern, die Beleuchtung
(function / off) schalten und die
weiteren Funktionen des Funktions-
decoders betätigen. Beachten Sie
hierzu auch die Angaben in der
Anleitung zur Control-Unit 6021
oder zum Fahrpult 6036.
3. Rufen Sie den Funktionsdecoder
auf einem separaten Fahrpult auf.
Über die beiden Fahrpulte stehen
Ihnen somit alle Schaltfunktionen
der Lokomotive gleichzeitig zur
Verfügung.
Schaltbare Funktionen bei dem
Funktionsdecoder:
f1: Rauchgenerator ein/aus
f2: Triebwerksbeleuchtung ein/aus
f3: Führerstandsbeleuchtung ein/aus
Vorsicht: Rauchgenerator nie längere
Zeit ohne Rauchölfüllung einschalten.
Sonst besteht die Gefahr, dass der
Rauchgenerator beschädigt wird.
2.5.1.3 Fahren der Lok mit Delta
Geeignete Delta-Elektronik:
Delta-Station 6607 mit Handregler
6608. Zur Versorgung der Delta-
Station sollte bei dieser Lokomotive
unbedingt der Transformer 6000/
6001/6002/6003 verwendet werden.
Zum Betrieb mit Delta muss der Lok-
decoder auf eine der 4 möglichen
Adressen 24, 60, 72 oder 78 gestellt
werden.
Fahrbetrieb: Wählen Sie am Hand-
regler die Lokadresse aus. In der Mit-
telstellung des Fahrreglers steht die
Lokomotive.
Drehen des Reglers nach rechts aus
der Mittelstellung heraus: Die Lok
fährt vorwärts. Je weiter der Fahrreg-
ler aus der Mittelstellung entfernt ist,
um so schneller fährt die Lok.
Drehen des Reglers nach links aus
der Mittelstellung heraus: Die Lok
fährt rückwärts. Je weiter der Fahr-
regler aus der Mittelstellung entfernt
ist, um so schneller fährt die Lok.
Hinweis:
Der Fahrtrichtungswechsel sollte
erst erfolgen, wenn das Modell
zum Stehen gekommen ist.
Die fahrtrichtungsabhängige Stirn-
beleuchtung und der Rauchgenerator
sind beim Delta- Betrieb dauernd
eingeschaltet, sofern die Versor-
gungsspannung am Gleis anliegt.
Alle anderen Funktionen sind ausge-
schaltet! Das Betriebsgeräuschmodul
kann manuell eingeschaltet werden.

Vorsicht: Rauchgenerator nie längere
Zeit ohne Rauchölfüllung betreiben.
Sonst besteht die Gefahr, dass der
Rauchgenerator beschädigt wird. Wird
die Lok längere Zeit ohne Rauch betrie-
ben, so ist es unbedingt zu empfeh-
len den Rauchgenerator auszubauen.
2.5.2 Fahren der Lok mit Wechsel-
strom (Transformer 32 VA)
Geeignetes Fahrgerät:
Märklin Transformer 32 VA
Zum Betrieb mit Wechselstrom muss
der konventionelle Betriebsarten-
schalter im Tender auf „Wechsel-
strom“ stehen (siehe Seite 12).
Fahrbetrieb mit dem
Transformer 32 VA:
Drehen des Reglers nach rechts:
Die Lok fährt vorwärts. Je weiter der
Fahrregler aus der Mittelstellung ent-
fernt ist, um so schneller fährt die Lok.
Drehen des Reglers nach links maxi-
mal bis zur Stellung „0“. Je weiter der
Fahrregler nach links gedreht wird,
um so langsamer fährt die Lok.
Spätestens in der Stellung „0“ hält
die Lokomotive an.
Hinweis:
Der Fahrtrichtungswechsel sollte
erst erfolgen, wenn das Modell
zum Stehen gekommen ist.
Hinweis:
Je nach eingestellter Anfahrverzöge-
rung ergibt sich ein unterschiedlicher
Zeitraum, bis die Lok die neue Ge-
schwindigkeit fährt. Die Bremsver-
zögerung ist prinzipbedingt in dieser
Betriebsart nicht wirksam.
Drehen des Fahrreglers über den
Nullpunkt hinweg nach links:
Das Modell ändert die Fahrrichtung.
Die fahrtrichtungsabhängige Stirnbe-
leuchtung und der Rauchgenerator
sind beim Wechselstrom-Betrieb
dauernd eingeschaltet, sofern die
Versorgungsspannung am Gleis eine
ausreichende Höhe erreicht hat.
Alle anderen Funktionen sind aus-
geschaltet!
Das Betriebsgeräuschmodul benötigt
für den Betrieb eine ausreichende
Versorgungsspannung, die bei der
Lok erst bei höheren Geschwindig-
keiten erreicht wird. Gleichzeitig
besteht bei schwacher Versorgungs-
spannung die Möglichkeit, dass die
Geräuschelektronik nur instabil die
Geräusche erzeugen kann. Daher ist
ein Betrieb mit Wechselstrom und
eingeschaltetem Betriebsgeräusch
nicht empfehlenswert.
17
2
Betrieb

18
Betrieb
2
Vorsicht: Rauchgenerator nie längere
Zeit ohne Rauchölfüllung betreiben.
Sonst besteht die Gefahr, dass der
Rauchgenerator beschädigt wird.
Wird die Lok längere Zeit ohne
Rauch betrieben, so ist es unbedingt
zu empfehlen den Rauchgenerator
auszubauen.
2.5.3 Fahren der Lok
mit Gleichstrom
Geeignetes Fahrgerät: Gleichstrom-
fahrgeräte mit einer maximalen Aus-
gangsspannung von +/– 18 Volt. Das
Fahrgerät muss eine reine, geglättete
Gleichspannung liefern. Fahrgeräte
mit Impulsbreitensteuerung sind nicht
möglich.
Zum Betrieb mit Gleichstrom muss
der konventionelle Betriebsarten-
schalter im Tender auf „Gleichstrom“
stehen (siehe Seite 12).
Fahrbetrieb:
Lesen Sie die Bedienungshinweise
des Hersteller des Fahrgerätes.
Achten Sie unbedingt auch auf die
Sicherheitshinweise.
Hinweis:
Der Fahrtrichtungswechsel sollte
erst erfolgen, wenn das Modell
zum Stehen gekommen ist.
Die fahrtrichtungsabhängige Stirn-
beleuchtung und der Rauchgenerator
sind beim Gleichstrom-Betrieb dauernd
eingeschaltet, sofern die Versorgungs-
spannung am Gleis eine ausreichende
Höhe erreicht hat. Alle anderen Funk-
tionen sind ausgeschaltet!
Das Betriebsgeräuschmodul benötigt
für den Betrieb eine ausreichende
Versorgungsspannung, die bei der
Lok erst bei höheren Geschwindig-
keiten erreicht wird. Gleichzeitig
besteht bei schwacher Versorgungs-
spannung die Möglichkeit, dass die
Geräuschelektronik nur instabil die
Geräusche erzeugen kann. Daher ist
ein Betrieb mit Gleichstrom und ein-
geschaltetem Betriebsgeräusch nicht
empfehlenswert.
Vorsicht: Rauchgenerator nie
längere Zeit ohne Rauchölfüllung
betreiben, sonst besteht die Gefahr,
dass der Rauchgenerator beschädigt
wird. Wird die Lok längere Zeit ohne
Rauch betrieben, so ist es unbedingt
zu empfehlen den Rauchgenerator
auszubauen.

2.6 Die eingebaute
Geräuschelektronik
Die eingebaute Geräuschelektronik
gibt passend zum Fahrzustand der
Lok das Betriebsgeräusch einer
Dampflokomotive wieder. Diese
Geräuschelektronik kann über einen
Schalter am Tender ein- und ausge-
schaltet werden.
1. Tenderaufsatz entfernen
(siehe Seite 61).
2. An dem (in Fahrtrichtung
vorwärts) rechten Schalter
an der hinteren Kante der
Tenderöffnung kann das
Betriebsgeräusch ein- und
ausgeschaltet werden.
Stellung rechts: Geräusch aus
Stellung links: Geräusch ein
Hinweis:
Da diese Geräuschelektronik eine
Mindestversorgungsspannung
benötigt, ist sie nur für den Betrieb
mit Märklin Digital oder Delta vorge-
sehen. Beim Betrieb mit Wechsel-
oder Gleichspannung wird die Elek-
tronik erst im Fahrbetrieb ab einer
bestimmten Geschwindigkeit zu
hören sein. Durch Störungen kann
es dabei auch zu einer fehlerhaften
Geräuschwiedergabe kommen.
Daher empfehlen wir die Geräusch-
elektronik nur bei Märklin Digital-
oder Delta-Betrieb zu verwenden.
2.6.1 Einstellen der Lautstärke
Auf der Geräuschplatine kann über
ein Poti (P3) die Gesamtlautstärke
reguliert werden. Entfernen Sie hierzu
den Tenderaufbau (siehe Seite 61).
19
2
Betrieb

2.6.2 Codierschalter der
Geräuschelektronik
Auch auf der Geräuschelektronik be-
findet sich ein 8-fach-Codierschalter,
mit dem verschiedene Geräusch-
Effekte verändert werden können.
Vorsicht:
Ab Werk befndet sich dieser Schalter
in einer optimalen Stellung. Eine Ver-
änderung ist daher nicht notwendig.
Im Extremfall kann ein Verändern der
Codierschalter die Geräuschelektro-
nik beschädigen.
Schalterstellung ab Werk:
Schalter
12345678
on on on off on off on on
20
2Betrieb
Schalter auf off
Darf nie auf „off“ stehen!
Darf nie auf „off“ stehen!
Automatische Abschaltung deaktiviert.
Zusatzgeräusche nicht aktiviert.
Darf nie auf „off“ stehen!
Stellung für Loks mit Rundschieber.
Immer gleichbleibendes Betriebsgeräusch
unabhängig vom Fahrzustand.
Wiedergabe von nur 2 Auspuffschlägen pro Rad-
umdrehung (für den Spielbetrieb mit sehr hohen
Geschwindigkeiten).
Nr.
1
2
3
4
5
6
7
8
Schalter auf on
Muss immer auf „on“ stehen!
Muss immer auf „on“ stehen!
Das Geräusch schaltet nach einiger Zeit ab, sofern
die Lok steht und alle (!) Funktionen ausgeschaltet sind.
Verschiedene Zusatzgeräusche (Luftpresser,
Arbeitsgeräusche vom Heizer etc.) aktiviert.
Muss immer auf „on“ stehen!
Typisches Flachschieber-Geräusch beim Ausrollen
hörbar.
Wiedergabe verschiedener Betriebsgeräusche
je nach Fahrzustand der Lok
Wiedergabe von 4 Auspuffschlägen pro Radum-
drehung (entspricht dem Orignal).
Zu Ihrer Information nachfolgend die Einstellungen dieses Codier-Schalters:

2.1 Function
This locomotive comes with a
built-in digital high-efficiency
propulsion and digital sound
effects and offers these features:
• Operation with the following
modes of operation:
I. AC power with the Märklin
transformer 32 VA (6646/6647).
II. Conventional DC power
(max. 18 volts DC).
III. Multi-train operation with the
Märklin Delta Station (6607).
IV. Multi-train operation with the
Märklin 6021 Control-Unit.
It is not possible to run this locomotive
with other operating systems
(pulse width control, the earlier
Märklin Central-Control 1 [6030], etc.).
• Automatic recognition of the multi-
train systems. Operation with AC
or DC power is manually selected
with a switch in the tender. The
locomotive comes from the factory
with the mode of operation set for
“AC power”.
• 80 different digital addresses can
be set with the coding switches.
Address set at the factory: 01.
• Built-in addition function decoder
in the locomotive for activating
other auxiliary functions in digital
operation. 80 different digital
addresses can also be set on
this decoder. Address set at the
factory: 02.
• Manually adjustable maximum
speed. The maximum adjustable
maximum speed is somewhat
lower than the scale speed of
120 km/h / 75 mph from the
prototype. This has been done for
operational reasons.
• Manually adjustable acceleration
and braking delay. The braking
delay will not function in conven-
tional operation.
• Direction-dependent triple head-
lights. In digital operation, these
lights can be turned on and off.
In other modes of operation,
these lights work depending on
the voltage present in the track.
• Reproduction prototype coupler
in the front, can be replaced by
a claw coupler that comes with
the locomotive. Despite the claw
coupler mounted on the front, you
may experience problems with
certain cars coupled to the front
of the locomotive, especially when
the locomotive is pushing the cars
and on curves of 1,020 mm /
40-3/16” radius. You should there-
fore check very carefully whether
the cars in your rolling stock roster
can even be coupled this way to
the locomotive.
• Suitable for operation on the
Märklin 1 Gauge track system.
You are at your own risk when
running this locomotive on other
makes of track.
Caution! Running this model on
track with rails made of softer
metals may cause increased
wear on the rails!
The Märklin rails are made of steel
and possess sufficient hardness to
minimize this effect. Also, you may
experience a loss in tractive effort
when poor materials are used for
the rails.
2
21
Operation